DEPRESSIE komt van het Latijnse woord ‘deprimere‘ wat ‘omlaag drukken‘ betekent
Depressie is geen ziekte van deze tijd maar heeft onder verschillende benamingen en theorieën erover altijd al bestaan. Menselijke schedels uit de prehistorie laten grote gaten zien waardoor de kwade geesten, die iemand in bezit hadden genomen, konden verdwijnen. In de geschiedenis van depressie was de Griekse benadering al een stuk wetenschappelijker waarbij de bovennatuurlijke oorzaak verlaten werd en vervangen door een lichamelijke. Hippocrates stelde dat de gemoedstoestand van mensen bepaald werd door de balans tussen vier lichaamssappen (slijm, bloed, zwarte en gele gal). Een onbalans hiervan zou tot ziekte en andere stoornissen leiden. Op basis van deze theorie werden de mensen ingedeeld in vier temperamenten:
- Flegmatisch (teveel slijm): kalm en weinig emotioneel
- Sanguïnisch (teveel bloed): vurig en energiek
- Melancholisch (teveel zwarte gal): neerslachtig en introvert
- Cholerisch (teveel gele gal): snel geïrriteerd en kwaad
Iemand met een depressieve stoornis behoorde tot de melancholische categorie en tot op de dag van vandaag worden termen als melancholisch en zwartgallig in verband gebracht met neerslachtige stemmingen.
In de 17e eeuw schreef Robert Burton een boek genaamd ‘de anatomie van Melancholie’ waarin beschreven stond dat melancholie kon worden bestreden met een gezonde voeding, voldoende slaap, muziek, ‘zinvol’ werk en erover praten met een vriend.
In de 18e eeuw kwam naast de term melancholie de term depressie steeds meer in opkomst (in 1665 voor het eerst gebruikt om geestelijk lijden (‘depressie van de geest’) te verwoorden). In die periode ging men ervan uit dat neerslachtigheid veroorzaakt werd door een vertraagde bloedcirculatie en een gebrek aan energie. Een andere heersende theorie zag neerslachtigheid als een verstoring van de ziel, die werd gevoed door een moreel conflict binnen de cliënt.
Tegen het einde van de 19e eeuw was ‘depressie’ een volwaardig synoniem van ‘melancholie’ geworden en betekende het ‘een verminderde emotionele functie’.
Aan het begin van de 20e eeuw lanceerde Kraepelin zijn theorie dat psychische aandoeningen een somatische basis hadden en de oorzaak ervan zich in het brein bevond. Daarmee werd het begin van de neurofysiologische benadering geboren. Daarnaast was hij van mening dat erfelijkheid meespeelde. Hierbij werd een onderscheid gemaakt naar endogene (intern veroorzaakte) en exogene (van buitenaf veroorzaakte) typen depressie.
Freud, vader van de psycho-analyse, zag de cliënt als een uniek individu met een eigen achtergrond geschiedenis. Factoren als verliezen en levenservaringen speelden volgens hem ook een rol bij het ontwikkelen van een stemmingsstoornis.
Vanaf de zeventiger jaren ontstond een hernieuwde interesse in de genetische, biochemische en neuropathologische oorzaken van depressie (biologische psychiatrie).
Tegenwoordig wordt de DSM 5 gebruikt als uitgangspunt bij het stellen van de diagnose depressieve stoornis.